Gepubliceerd op 14-06-2022

Lijkverbranding

betekenis & definitie

Crematie, is die wijze van lijkbezorging, waarbij het stoffelijk overblijfsel door middel van vuur in korten tijd wordt ontleed. Men kan een oudere en een moderne wijze van L. onderscheiden.

Bij de eerste werd meer het lijk verkoold, omdat men de middelen niet bezat om voldoende hooge temperaturen te verkrijgen; bij de moderne L. kan de temperatuur zoo hoog worden gebracht, dat alleen de onbrandbare stoffen (kalkzouten) der beenderen als zoogenaamde asch overblijven. De eerste sporen der L. vindt men in het bronzen tijdperk. Voor dien tijd schijnt de mensch nog niet voldoende met het gebruik van vuur vertrouwd te zijn geweest. Uit het Grieksche heldentijdvak zijn berichten tot ons gekomen over de verbranding der lijken van Hector, Achilles en vele anderen, die alle plaats vonden op brandstapels, van hout, het eenig brandmateriaal dat toen bekend en gemakkelijk te verkrijgen was.Langzamerhand echter werd de verbranding kostbaarder, en kwam daardoor buiten bereik der mindergegoeden, die dus wel verplicht werden tot de begraving hun toevlucht te nemen, terwijl de rijkeren aan de verbranding de voorkeur bleven geven. Zoo is van verschillende Romeinen bekend, dat hun lijken verbrand werden (Caesar, Tiberius, Nero); ook hier beheerschte de kostenkwestie de keuze. Bij de Semietische volkeren was de verbranding alleen bereikbaar voor de vorsten (Sardanapalus bij de Perzen, Dido in Carthago, enz.). Bij de Germanen was de L. algemeen, waarvoor bewijzend zijn de tallooze urnen met asch, die op zeer vele plaatsen, somtijds 10.000 en meer bijeen, gevonden worden. De eerste Christenen werden verbrand als zij van heidenen, begraven als zij van Joden afstamden. Toen echter Rome het middelpunt van het toenmalige Christendom werd, deed zich de hooge prijs van een verbranding weder gelden en werd dit, te zamen met het geloof aan de lichamelijke opstanding, oorzaak, dat de verbranding verlaten en de begraving algemeen werd. Karel de Groote verbood de verbranding op straffe des doods; door hem werd het begraven tot de Christelijke wijze van lijkbezorging bestempeld. In de middeleeuwen verdwijnt daardoor de L. uit Europa, maar blijft bestaan overal waar de Boeddhistische godsdienst de heerschende is.

Tot het midden der 17de eeuw zijn echter nog verschillende gevallen van L. bekend na veldslagen (massale verbrandingen), zoo 1495 na den slag van Fornoro, 1509 en 1576 na de pest te Venetië, 1627 in Apulië na een aardbeving, enz. Den stoot tot de nieuwe beweging voor L. gaf Jacob Grin, die in 1849 in de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Berlijn een voordracht over de aesthetische waarde van verbranding hield. Na hem traden talrijke voorstanders der L. op, en hun aantal nam zoo toe, dat de stichting van vereenigingen mogelijk werd. Deze vereenigingen dateeren van 1874. Een belangrijken steun kreeg de L. door de vorderingen der techniek, die Friedrich Siemens in staat stelden zijn oven te construeeren, waarin het mogelijk werd een temperatuur van 1000 à 2000° C. te bereiken. Nadat in dezen proefoven in 1874 een paar verbrandingen hadden plaats gehad, werd de eerste lijkoven (crematorium) voor algemeen gebruik te Milaan (1876) in gebruik gesteld.

In 1878 volgde Gotha, en daarna vele andere steden, waar de L. niet verboden was. Sedert zijn in de meeste landen crematoria opgericht. In ons land te Westerveld.

Vraagt men wat in hygiënisch opzicht voor de L. pleit, dan is het antwoord: de afwezigheid van de mogelijke gevaren der begraving (mogelijke gevaren, omdat goede kerkhoven geen gevaar opleveren). Aan welke voorwaarden kerkhoven moeten voldoen uit een hygiënisch oogpunt, vindt men bij „Begraven” en „Kerkhof” besproken, en kan hier dus blijven rusten. Teneinde echter duidelijk te maken dat die voorwaarden niet zoo gemakkelijk te vervullen zijn, diene de vermelding, dat een onderzoek naar den toestand der kerkhoven in Denemarken leerde, dat van de 650 kerkhoven, slechts 45 daaraan voldeden, terwijl een onderzoek dat in Pruisen begonnen werd, reeds in het begin zoodanige resultaten gaf, dat het onderzoek gestaakt is.

Dat een kerkhof gevaren kan opleveren, wordt reeds bewezen door het verbod van begraven in kerken, later van begraven om de kerken en eindelijk door het verbod de begraafplaatsen binnen een bepaalden afstand buiten de kom der gemeenten aan te leggen. Buitendien echter zijn positieve bewijzen der gevaarlijkheid verzameld door Dr. Albu, in zijn brochure: „Die Feuerbestattung eine Forderung der Hygiëne”.

De gevaren bestaan in de verspreiding van schadelijke bestanddeel en, hetzij gassen, opgeloste stoffen of bacteriën, door lucht en grondwater. Vooral door dit laatste kan de schadelijke invloed zich op grooten afstand van de begraafplaats doen gelden. De nadere bespreking dezer factoren behoort weder niet hier, maar er op gewezen te hebben is voldoende om met zekerheid te kunnen zeggen: de begraving kan onschadelijk zijn, de verbranding is altijd onschadelijk.

Een argument, dat nog heden tegen de L. wordt aangevoerd als een, zoo niet als het hoofd-argument, is, dat met de verbranding van het lijk de gelegenheid wordt afgesneden van opgraving, en dus van onderzoek naar vergiften, die met misdadig doel toegediend den dood hebben kunnen veroorzaken. Vooreerst echter leert de ervaring, dat die opgravingen in verhouding tot het aantal begravingen uiterst zeldzaam voorkomen; zoo b.v. in Pruisen (waar geen verplichte lijkschouwing bestaat) 1 op 600.000 lijken, in Engeland (waar de lijkschouwing wel bestaat) 1 op een millioen begravenen. Neemt men daarbij nu in aanmerking:

1e. dat in de meeste dier zeldzame gevallen dan nog niets gevonden wordt;
2e. dat, als sommige reacties op bepaalde vergiften wijzen nog eerst bewezen moet worden a. dat het vergif niet voor de begraving als geneesmiddel, of b. na de begraving uit den grond in het lijk gekomen is;
3e. dat zelfs als 2a en 2b uitgesloten zijn, bij de ontbinding van het lijk lijkgiften (Ptomainen) gevormd worden, die in reactie een zoodanige overeenkomst vertoonen met sommige met misdadig opzet gebruikte vergiften, dat b.v. alleen de tusschenkomst van Prof. Selmi, den ontdekker der Ptomainen (in 1870), oorzaak was, dat de onschuld van twee valschelijk beschuldigden nog juist vóór het doodvonnis bleek, en dat prof. Baumert, een autoriteit op het gebied der gerechtelijke geneeskunde, aanraadt, om wanneer men in een lijk een plantenalcaloid gevonden heeft, voorzichtigheidshalve aan het rapport toe te voegen: „dat het gevonden vergif mogelijk een ptomaine zijn kan”, waardoor de rechter dus aan de geheele verklaring niets meer heeft;
4e. dat de minerale vergiften, die het meest gebruikt worden voor misdadige doeleinden, phosphorus en cyaanverbindingen, zich spoedig oxydeeren of uiteenvallen en niet meer aantoonbaar zijn, dan is het duidelijk, dat de waarde van het chemisch onderzoek van lijken, die reeds begraven waren, zeker na iets langeren tijd, zeer weinig beteekenis heeft. De ervaring leert tevens, dat de bijkomende omstandigheden bij het overlijden meestal de aanleiding geven dat de justitie ingrijpt, en dan wordt noch verlof gegeven tot begraven, noch tot verbranden, voor een onderzoek is ingesteld. Wel is dus noodig een voldoende verklaring van een bevoegde, een lijkschouwing, desnoods een lijkopening, als daartoe ook maar de minste aanleiding bestaat, maar niet alleen verzetten de voorstanders der crematie zich daartegen niet, zij zijn het juist die dit verlangen. Dan zal integendeel de scherpere lijkschouwing de vrees voor ontdekking vermeerderen en van de misdaad afschrikken. Van veel waarde voor de beteekenis dezer argumenten is zonder twijfel ook, dat in al die jaren, dat de crematie in verschillende landen bestaat, nog geen enkel geval is voorgekomen, waarbij men van de zijde der justitie de verbranding betreurd heeft, reden dan ook, dat meer en meer staten, die vroeger door de gerechtelijke bezwaren daarvan werden teruggehouden, nu de crematie toestaan.

< >