Funerair Lexicon

H.L.Kok (2002)

Gepubliceerd op 31-05-2017

Lijkrede

betekenis & definitie

Latijn oratio funebris. Zowel bij de Grieken als bij de Romeinen was het geen uitzondering dat de kinderen van een gestorvene het spreekgestoelte beklommen om de lijkrede uit te spreken. De oorsprong van de lijkrede is het 'vale dicere' (vaarwel zeggen) aan de dode. De paar korte zinnen waarmee men oorspronkelijk volstond, werden echter steeds uitvoeriger, totdat tenslotte de lijkrede een waar meesterwerk van woordkunst was geworden.

In de zestiende eeuw bestond de funeraire lijkrede alsmede het funerair gedicht uit drie elementen: 'Laus' (lof), 'Luctus' (rouw) en Consolatio' (troost). Vele lijkpredikaties waren meesterstukken van woordkunst, waarvoor voor het schrijven zowel als het uitspreken vaak grote geleerden en schrijvers werden aangezocht. Professor Francius ontving maar liefst 317 gulden en 15 stuivers 'tot een vereering van d'oratie' ter gelegenheid van de begrafenis van Michiel Adriaensz de Ruyter (18-3-1677). Wanneer in de Middeleeuwen de lijkrede voor vorstelijke personen was uitgesproken, trad in de kerk een heraut naar voren en riep enige malen luid de naam van de gestorven vorst uit. De herauten hadden niet zelden tot taak een lijkdicht op hun heer te vervaardigen, waarin verslag werd gegeven van het leven van de gestorvene, zijn sterfbed en begrafenis, terwijl hem daarin bovendien de nodige lofwerd toegezwaaid. Van de gehele begrafenisceremonie is de lijkpredikatie dan ook een wezenlijk bestanddeel. Zij hoort volledig thuis in het ritueel, waarbij het normaal is dat de gestorvene herdacht wordt en de nabestaanden troost en hoop wordt gegeven. Het gevolg is dat de predikatie zich heeft weten te handhaven, al heeft de reformatorische overheid zich hier met alle middelen tegen verzet.

Het is ook begrijpelijk dat destijds de 'nieuwe' predikanten (vaak priesters die tot de nieuwe leer waren overgegaan) de begrafenisceremoniën voortzetten zoals men dat gewend was, temeer daar er van bovenaf in het geheel geen nieuwe liturgische handelingen werden voorgeschreven, integendeel, men ging alleen verbieden en straffen. De Synode van Dordrecht U uni 1578) duldde de lijkpredikaties daar waar zij reeds bestonden, mits de doden niet geprezen zouden worden. De Synode van Middelburg (1581) wilde dat men ze geheel afschafte. Toen een Delftse predikant in 1584 de lijkpredikatie hield voor prins Willem van Oranje, nam hij als onderwerp de dood van een christen. Eerst op het einde noemde hij de prins, 'van wiens lofbeter is te zwijgen dan weinig weinig te spreken, ende veel daarvan te spreken de kortheid des tijds en deze plaats niet en lijden. Zoveel moeten wij bekennen, dat hij is geweest een treffelijk instrument Gods, door welke de Heer in deze landen veel goeds gewrocht ende in het wegnemen desselven Zijn gramschap tegen ons bewezen heeft'. Minder kon het haast niet en vergeleken bij de latere lijkpredikaties kwam de prins er zeer sober van af. Doch het volk was op de lijkpredikaties gesteld. In 1606 werd er geklaagd dat te Woudenberg (Gld) de 'huysluyden willen over de dooden gepredigt hebben'. De 'huysluyden' hebben het op dit punt van de theologen en de synode gewonnen. Vele predikanten ontdoken de kerkelijke voorschriften op dit gebied. Aan het einde van de zeventiende eeuw zijn de lijkpredikaties ontaard in een pronkerige, breedsprakige en zeer menselijke verheerlijking, vooral wanneer het grotere of kleinere heren betrof. De gehele literatuur wemelt dan ook van dergelijke lofzangen.

< >