I. waard zijn; gelden, kosten, deugen; opwegen tegen, gelijk zijn aan; bezorgen, opleveren, verschaffen; ne pas valoir cher, niet veel waard zijn, niet veel bijzonders (niet veel soeps) zijn; valoir le coup, de moeite (van ’t proberen) waard zijn; cela vaut fait, het is zo goed als gedaan; het is op één oor na gevild; ce livre vaut 20 francs, dat boek is 20 frank waard; dat boek kost (doet) 20 frank; valoir mieux, beter zijn; il vaut mieux se taire que de parler, ’t is beter te zwijgen dan te spreken; cela vaut son pesant d’or, dat is (zijn gewicht in) goud waard; que lui a valu son avarice?, wat heeft hem zijn gierigheid gebaat?; vaille que vaille, zo goed en zo kwaad als ’t gaat; het ga zo ’t wil; ne rien valoir, niet deugen; le café ne te vaut rien, koffie is niet goed voor je; un rien qui vaille, een nietswaardig mens; een deugniet; ne faire rien qui vaille, niets goeds uitvoeren; à valoir (sur ce que je vous dois), in mindering, op afrekening; en valoir, waard zijn; j’en vaux un autre, ik ben net zo goed als een ander; faire valoir, doen gelden; exploiteren; productief maken; doen uitkomen; ophemelen;
II. se valoir, evenveel waard zijn, tegen elkaar opwegen; cela se vaut, het is lood om oud ijzer; ils se valent, de (het) een is evenveel als de (het) andere waard; ze zijn aan elkaar gewaagd.