Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Trousse, troussé

betekenis & definitie

I. trousse: bundel, pak; instrumenttas; stel lenzen; trousses, broek [v. pages]; trousse d'outils, gereedschapstas, -zak; trousse de voyage, reisnecessaire; être aux trousses de qn., iem. op de hielen zitten.

II. troussé, in: troussé à la diable, slordig; bien troussé, keurig.

< >