I. trempe: ’t weken; harding, tempering, hardheid [v. staal en ijzer]; flinkheid, karakter, kracht; rammeling; de la même trempe, van dezelfde soort, van hetzelfde slag, even flink als...; d'une bonne trempe, goed gehard; flink, krachtig; mettre en trempe, in de week (meuk) zetten.
II. trempé: doorweekt, doornat; fig. gehard; âme fortement trempée, onbuigzaam karakter; zie ook: soupe.