Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Tour

betekenis & definitie

I. toren; kasteel [in ’t schaakspel]; tour de Babel, toren van Babel; fig. Babel, Babylonische spraakverwarring; tour de controle, verkeerstoren; tour d’ivoire, ivoren toren; la tour penchée de Pise, de scheve toren van Pisa; tour Eiffel, Eiffeltoren;

II. ronddraaiende beweging, ronddraaiing; slag; omloop; wending, kronkeling; wandeling, toertje, uitstapje, reisje; beurt; kunststukje, toer; streek; inkleding, draai; draaibank; draaischijf; tour d'adresse, goochelkunstje, kunstje; tour de cartes, kunstje met de kaarten; tour de cheminée, schoorsteenvalletje; tour de cheveux (de tête), haartoer, pruikje; tour de cou, halswijdte; bontje voor de hals; tour d'esprit, (eigenaardige) denkwijze; tour de force, krachttoer; tour de lit, rabat om het bed; tour de main, handigheid; hand-, kunstgreep; le tour du monde, de reis om de wereld; tour de phrase, zinswending; tour de piste, (baan) ronde; tour de roue, omwenteling van een wiel; tour de taille, wijdte om het middel gemeten; tour de valse, walsje; avoir plus d'un tour dans son bissac, voor één gat niet te vangen zijn; avoir son tour, zijn beurt krijgen; connaître le tour, de truc (het kunstje) kennen; donner un tour gracieux à, een glimp geven aan; donner un tour de clef, de sleutel omdraaien; faire le tour de..., rondgaan, om ...heen gaan; faire le tour de l'église, om de kerk héénlopen [v. lijst]; faire son tour de France, Frankrijk op zijn ambacht afreizen; faire un tour de jardin, wat in de tuin rondlopen, rond wandelen; faire le tour du propriétaire, de gasten zijn huis (bezittingen) laten zien; faire le grand tour, een omweg maken; faire un mauvais tour à qn., iem. een lelijke poets bakken; faire un petit tour, gaan toeren; een straatje omlopen; mon sang ne fit qu'un tour, ik werd woedend; ik was er heel ontdaan van; le tour est fait, het (zaakje) is gelukt, klaar is Kees!; lui jouer un tour, hem een poets bakken, een kool stoven; prendre un mauvais tour, een ongunstige wending nemen; à qui le tour?, wiens beurt is het?, wie is aan de beurt?; tour à tour, om de beurt, beurtelings, om en om, afwisselend; fermé à double tour, op het nachtslot; chacun à son tour, iedereen op zijn beurt; fait au tour, mooi gevormd; c'est au tour de X d'aller, ’t is X’s beurt, X is aan de beurt om te gaan; au premier tour de scrutin, bij de eerste stemming; en un tour de main, in één handomdraai, in een wip.