I. (aan)raken; aanroeren [onderwerp]; aanzetten [paarden]; bespelen, spelen op [instrument]; ontvangen, beuren, innen [geld]; toetsen [goud]; fig. roeren, aandoen, treffen; betreffen, aangaan; toucher du bois, „afkloppen”; toucher un écueil, op een klip stoten; la circulaire ne l’a pas touché, de circulaire heeft hem niet bereikt; tout ce qui vous touche, alles wat met u in betrekking staat of u raakt; cela me touche de pres, dat gaat mij zeer ter harte, dat raakt mij van zeer nabij; il me touche de près, we zijn nauw geparenteerd; ne toucher mot, geen woord zeggen; il en a touché un mot, hij heeft er met een enkel woord over gerept; lui en toucher un mot, hem erover aanspreken, er een woordje over zeggen;
II. raken (à aan); grenzen (aan); dicht zijn (bij); aandoen [haven]; op een bank (klip) stoten; touche, cocher!, leg er de zweep over, koetsier!; toucher juste, de vinger op de wonde plek leggen; toucher au but, het doel nabij zijn; toucher dans la main de qn., iem. de hand (erop) geven; toucher de, spelen op; toucher du piano, ook: pianospelen; touchez là, geef mij de hand (erop)!; sans avoir l’air d'y toucher, langs zijn neus weg; leukweg;
III. se toucher, elkaar (aan)raken; se toucher dans la main, elkaar de hand (erop) geven;
IV. gevoel, tast(zin); aanslag [v. pianist]; doux au toucher, zacht aanvoelend.