Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Tort

betekenis & definitie

ongelijk; nadeel; onrecht, verongelijking; torts, ook: verkeerdheden, tekortkomingen; avoir tort, ongelijk hebben; er verkeerd aan doen; il a tous les torts, hij heeft in alle opzichten ongelijk; het ongelijk is helemaal aan zijn kant; donner tort, ongelijk geven; faire tort à, onrecht aandoen, verongelijken, verkorten; te kort doen (aan); faire (du) tort à qn., iem. te kort doen, iem. benadelen, iem. afbreuk doen; faire tort de qc. à qn., iemand (aan) iets te kort doen; se faire tort (à soi-même), zich zelf benadelen of in de weg staan; reconnaître ses torts, ongelijk bekennen, erkennen dat men verkeerd gedaan heeft; à tort, ten onrechte; vereerdelijk; à tort ou à raison, terecht of ten onrechte; à tort et à travers, in ’t wild, in ’t honderd, onbezonnen, door dik en dun; être dans son tort, in 't ongelijk zijn; mettre qn. dans son tort, bewijzen, dat iemand ongelijk heeft; iem. in het ongelijk stellen.

< >