I. betasten, bevoelen; polsen; tâter son adversaire, zijn tegenstander aan de tand voelen;
II. proeven; tâtez plutôt!, voel maar eens!; tâter à qc., van iets proeven; tâter de qc., iets proeven; iets proberen; tâter de la prison, in de gevangenis zitten; il en tâtera, hij zal er van lusten;
III. se tâter, zich zelf onderzoeken; met zich zelf te rade gaan.