Wat is de betekenis van Tater?

2024-04-16
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

tater

(19e eeuw) (inf.) mond. 'Hou je tater nou es.' Syn. uit de volkstaal: babbel*; babbelaar*; bakhuis*; bakkes*; bakoven*; bek*; boterhammenschuif*; boterschuif*; brievenbus*; broodmolen*; broodmurf*; eethoek*; eetklep*; eetplaats*; eetwerk*; gaffel*; gaper*; gebbe*; gieber*; gleuf*; gofferd*; hapsnap*; kakelaar*; kakement*; klep*; klepper*; kuchmolen...

2024-04-16
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

tater

vabond, skelm (Bantoe).

2024-04-16
Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Tâter

I. betasten, bevoelen; polsen; tâter son adversaire, zijn tegenstander aan de tand voelen; II. proeven; tâtez plutôt!, voel maar eens!; tâter à qc., van iets proeven; tâter de qc., iets proeven; iets proberen; tâter de la prison, in de gevangenis zitten; il en tâtera, hij zal er van lusten; III. se...

2024-04-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tater

I. m. (-s), 1. babbelaar. 2. mond: houd je tater, zwijg; zijn tater staat nooit stil. 3. (Zuidn.) getater, gebabbel, gepraat. II. m. (-s), 1. (gew.) klodder, vlek; hoopje vuil; hoeveelheid slijm. 2. (Zuidn.) geknoei, warboel. III. m., (in Drente) huidziekte bij mens en dier, veroorzaakt door een schimmel; trichophytie.

2024-04-16
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

tater

('ta:tər) m. (-s; -tje) 1. Eig. mond : houd je -. 2. ook v. Metn. taterende persoon.

2024-04-16
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Tater

m., mond: zijn tater staat nooit stil.

2024-04-16
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Tater

Tater - m. (-s), (Z. A.) schimpnaam voor gekleurde.