I. zweten, klam zijn; doorzweten, uitslaan [v. muren]; fig. ploeteren; faire suer qn., iem. lastig vallen, hem het leven zuur maken; iem. vreselijk vermoeien of vervelen; iem. geld afpersen, laten bloeden;
II. uitzweten; il sue le crime, de misdaad staat op zijn gezicht te lezen; suer l’ennui, erg vervelend zijn; suer la misère, ’t kenmerk dragen van de bitterste armoede; suer la peur, van angst zweten; suer sang et eau, etter en bloed zweten; in duizend angsten zitten; zich afsloven.