I. soupe: soep; snede brood, in bouillon geweekt; soupe grasse, vleessoep; soupe maigre, magere soep; soupe populaire, spijsuitdeling; une soupe au lait, fig. een vaatje buskruit; venez prendre la soupe avec nous, komt u een bordje soep bij ons eten = bij ons dineren; tailler la soupe, het brood snijden voor de soep; tremper la soupe, de bouillon op het brood schenken; tremper une soupe à qn., iemand een fiks pak slaag toedienen; trempé comme une soupe, zo nat als een kat; ivre comme une soupe, stomdronken.
II. soupé: zie souper II.