Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Sac

betekenis & definitie

zak; tas(je); valies; ransel; buidel; boetekleed || plundering; sac à blé, korenzak; sac à emplettes, boodschappentas; sac à main, handtasje; sac à papier!, drommels!; sac à terre, zandzak; sac à vin, dronkaard; sac au dos, met de ransel op de rug; sac de blé, zak koren; sac de couchage, slaapzak; sac de dépêches, postzak; sac de nuit, reiszak; sac d'ordonnance, ransel; sac de voyage, reiszak, valies, citybag; sac touriste, rugzak; avoir le sac, een man in bonis zijn; prendre son sac et ses quilles, zijn biezen pakken; remplir son sac, zijn bast vullen; vider son sac, alles zeggen wat men op ’t hart heeft; mettre à sac, plunderen; l'affaire est dans le sac, de zaak is beklonken, afgedaan, in orde, voor mekaar; course en sacs, zaklopen; on frappe sur le sac pour que l'âne le sente, een aanmerking maken die een goed verstaander zelf in zijn zak kan steen; il faut voir le fond du sac, men moet tot het geheim van de zaak doordringen.

< >