I. rijk; welvarend; kostbaar, prachtig; ce n’est pas riche, dat heeft niet veel om ’t lijf; être riche à millions, schatrijk, millioenen rijk zijn; riche de millions, millioenen rijk; riche de son patrimoine, rijk door zijn vaderlijk erfdeel; être riche en (de), rijk zijn aan;
II. un riche, een rijke; le mauvais riche, de hardvochtige rijke; les nouveaux riches, ook: de O.W.ers.