I. omkeren; omhalen; o uizetten; in wanorde brengen; omgooien, omverwerpen; omkantelen; omwaaien; ontstellen, ontzetten; doorééngooien, verwarren, verwoesten; ne pas renverser!, niet kantelen! [op kisten]; vous me rensersez, ik sta paf van wat u me daar vertelt; renverser d’un coup de pied, omschoppen; renverser un ministre, een minister laten vallen; renverser la vapeur, tegenstoom geven;
II. omvallen; overkoken [v. melk];
III. se renverser, zich achteroverwerpen, achterovervallen; omgekeerd, omgeworpen worden, omslaan; ontstellen; se renverser sur sa chaise, achterover in zijn stoel gaan leunen.