Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Propre

betekenis & definitie

I. eigen; eigenlijk; net(jes), schoon, rein, zuiver, zindelijk, helder le propre jour de sa naissance, op de dag zelf van zijn geboorte; le mot propre, ’t juiste woord; ses propres mots, zijn eigen woorden; propre comme un sou neuf, brandhelder, kraakzindelijk; il est propre!, le voilà propre!, daar zit hij nu (met zijn gebakken peren)!; cela leur est propre, dat is hun eigen; propre à, geschikt voor; propre à rien, nergens voor deugend, voor niets geschikt; un propre à rien, iemand die nergens voor deugt, vent van niks, onnut; propre à tout, voor alles geschikt; qui est propre à tout n’est propre à rien, die alles kan, kan niets goed;

II. 't eigenaardige, ’t kenmerende; eigenschap; c’est du propre of en voilà du propre, dat is wat mooist, een mooie geschiedenis (boel)!; au propre, in de eigenlijke betekenis; avoir (posséder) en propre, in eigendom (van zich zelf) hebben.

< >