I. rondleiden; brengen; laten wandelen, laten gaan (draven, dwalen of glijden); promener ses créanciers, zijn schuldeisers aan ’t lijntje houden; promener un enfant, met een kind wandelen; promener ses tristes pensées, zijn treurige gedachten met zich omdragen;
II. wandelen; envoyer promener qn., iem. de laan uitsturen, naar de rommel laten lopen;
III. se promener, wandelen; rondlopen; fig. rondgaan, dwalen; overal rondslingeren; se promener de long en large, heen en weer, op en neer lopen; se promener en voiture, een rijtoertje maken; va te promener!, loop heen!; envoyer qn. se promener, zie envoyer promener qn.