I. aanstaand(e), nabij, dichtbij, nabijgelegen, naast;
II. dichtbij; il demeure ici proche, hij woont hier dichtbij; de proche en proche, allengs, hoe langer hoe meer; de een na de ander;
III. proche (de), dichtbij
IV. proches, naaste bloedverwanten, naastbestaanden, naverwanten.