I. (op)vouwen, toe-, dichtvouwen; buigen; gewennen; plier bagage, zijn biezen (boeltje) pakken, met pak en zak vertrekken; opkrassen: doodgaan;
II. (door)buigen; wijken, toegeven; plier sous, ook: gebukt gaan onder; il vaut mieux plier que rompre, beter buigen dan barsten;
III. se plier, (zich) buigen; se plier à..., zich schikken naar; zich onderwerpen aan.