Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Passer

betekenis & definitie

I. gaan; door (langs) gaan, rijden, passeren; overgaan; voorbijgaan; door een examen komen; aangenomen worden [wetten]; gangbaar zijn [geld]: verlopen, verstrijken, voorbijgaan [tijd]; heengaan, overlijden, sterven; verwelken; verschieten [v. kleuren]; bederven [spijzen]; (boven iets) uitsteken; passen, niet spelen; cela peut passer, passe pour cela, dat kan ermee door; quand cette affaire passera-t-elle?, wanneer komt die zaak voor?; quand cette pièce passera-t-elle?, wanneer zal dit (toneel)stuk „gaan”?; on ne passe pas!, verboden toegang!; 10 francs passe encore, mais 100!, 10 frank dat kan er nog mee door, maar 100!; ça suffit, passons!, laten we verder gaan!; passez, Monsieur!, gaat u voor!; il a passé, hij is er door (door zijn examen); l’envie lui avait passé, de lust was hem vergaan; il est passé capitaine, hij is kapitein geworden; en passant, in ’t voorbijgaan, terloops; passer à la caisse, zich aan de kas vervoegen; passer à l’ennemi, overlopen (naar de vijand); passer à l’état de..., overgaan in (tot); passer au conseil de guerre, vóór de krijgsraad komen; passer chez qn., bij iemand aangaan, -komen, -lopen; passer de mode, uit de mode raken; passer de 100 à 105, van 100 komen op 105; passer devant, vóórgaan; passer devant les assises, terechtstaan; passer en Angleterre, naar Engeland gaan (oversteken, vluchten); passer en correctionnelle, voor de correctionnele rechtbank komen; passer en habitude, (een) gewoonte worden; passer outre, verder gaan, dóórgaan; passer outre à qc., ergens overhéén stappen; toch maar dóórgaan met iets; zich niets aantrekken van iets; passez par ici!, hierheen!, komt u hier langs!; deze kant uit!; vous avez beau..., il faut passer par là ou par la porte (il faut en passer par là), je moet er toch aan geloven; daar zit niets anders op; il faut avoir passé par là pour..., men moet dat hebben dóórgemaakt om...; passer par tous les grades, alle rangen doorlopen; passer par Paris, over Parijs gaan (reizen); cela m'est passé par la tête, dat is zo bij me opgekomen; passer par-dessus qc., over iets héénstappen; het door de vingers zien; passer pour avare, voor een gierigaard doorgaan; de naam hebben van...; se faire passer pour, zich uitgeven voor; zich voordoen als; ça lui a passé sous le nez, het is zijn neus voorbijgegaan; passer sur le corps à qn., iem. overrijden, omverrijden, -lopen; passer sur une étourderie, een onbezonnenheid door de vingers zien; passer sur un obstacle, over een zwarigheid heen stappen; tout le monde y passe, dat is een ieders lot, niemand ontkomt eraan; ses économies y ont passé, zijn spaarduiten zijn erbij ingeschoten;

II. overtrekken, -gaan, -steken, -zetten; (aan)geven, doorgeven, overdragen; zeven, laten doorzijgen; passeren, voorbijgaan; te boven gaan, overtreffen, overschrijden, te buiten gaan; voorbijstreven; (door)steken; aantrekken, aandoen, aanschieten; over iets heen laten gaan, -strijken, -halen; doorbrengen [tijd]; opmaken [een akte]; aangaan [een koop]; sluiten [polis]; boeken [een post]; doen [bestellingen]; laten doorgaan, vergeven; weg-, uitlaten, overslaan; passer son chemin, zijns weegs gaan; dóórgaan, verder gaan; passer un examen, examen doen; passer la main dans..., de (zijn) hand steken in...; la main sur son front, met de hand over zijn voorhoofd strijken; passer qn. maître, iemand tot meester bevorderen; passez-moi le mot, vergeef mij dat ik het zeg; passer la nuit, de nacht dóórbrengen; de nacht dóórkomen [v. zieke]; j'ai passé une mauvaise nuit, ik heb vannacht slecht geslapen; cela me passe, daar staat mijn verstand bij stil, daar kan ik niet bij, dat gaat boven mijn pet, dat is mij te hoog; j'en passe et des meilleurs, die ik weglaat (oversla) zijn de minste niet; passer par les armes, fusilleren;

III. se passer, verstrijken, voorbijgaan; verwelken, verschieten, verschalen [v. wijn]; gebeuren, geschieden, verlopen, plaats hebben, voorvallen, zich afspelen; que se passe-t-il?, wat is er aan de hand?; que se passe-t-il en lui?, wat gaat er in hem om?; se passer de qc., zich van iets onthouden, ’t buiten iets stellen; tl ne saurait se passer de lui, hij zou hem niet kunnen missen, hij zou niet buiten hem kunnen; alors je m'en passerai, dan doe ik het er maar zonder.

< >