I. wanneer; à quand?, wanneer?; de quand?, van wanneer?; depuis quand, sedert wanneer?; jusqu'à quand, tot wanneer, hoe lang?; pour quand, wanneer (zal ’t zijn);
II. als, wanneer, toen; al; quand je vous le disais!, heb ik ’t u niet gezegd!; quand vous serez là à me regarder!, sta me toch niet zo aan te gapen!; quand on m'y reprendrai, het zal lang duren eer ik dat nog eens
doe!; quand même, in elk geval, toch; al; quand bien même, zelfs al....
