Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Partie

betekenis & definitie

gedeelte, deel; partij [pretje]; partij [koopwaren]; partij; vak, branche; partie civile, civiele partij; la partie est égale, ze zijn aan elkander gewaagd; la partie n'est pas égale, de partijen zijn niet even sterk, het is een ongelijke strijd; les parties intéressées, de belanghebbende (betrokken) partijen; les parties prenantes, de deelhebbers bij een boedelscheiding, de uitbetaling krijgende schuldeisers; la partie récitante, de solopartij; partie remise, sp. remise [bij het schaken]; c'est partie remise, de zaak is slechts uitgesteld; uitstel is geen afstel; une partie de campagne, een uitstapje naar buiten; une partie de chasse, een jachtpartij; les parties du discours, de rededelen; la partie d'honneur, de beslissende partij; une partie de plaisir, een pretje, een fuifje; les parties du monde, de werelddelen; abandonner la partie, het opgeven; avoir la partie belle, er goed voor staan; avoir partie liée avec, onder één deken liggen met; faire partie de, deel uitmaken van; faire la partie trop belle, het te gemakkelijk maken; se porter partie civile, een eis tot schadevergoeding instellen; se rendre partie dans un procès, zich partij stellen; tenir partie avec qn., het tegen iemand houden; tenir bien sa partie, zijn rol goed spelen; goed kunnen meedoen; prendre qn. à partie, iem. eens onder handen nemen; chant à quatre parties, vierstemmig lied; travailler dans la même partie, in hetzelfde vak werkzaam zijn; être de la partie, 1. van de partij zijn, (ook) meedoen; 2. van het vak zijn, er verstand van hebben; se mettre de la partie, meedoen, meewerken [v. weer]; en partie, gedeeltelijk, deels, ten dele; en bonne (grande, majeure) partie, grotendeels; en parties, meerstemmig.

< >