Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Noce

betekenis & definitie

bruiloft; trouwpartij; noces, huwelijksfeest); noces d'argent (d'or), zilveren (gouden) bruiloft; noce de village, boerenbruiloft: faire la noce, fuiven, boemelen, pierewaaien, zwieren, aan de rol (zwier) zijn ; faire ses noces, bruiloft vieren (houden); ne pas être à la noce, niet voor zijn plezier uit zijn; il ne fut jamais à pareille noce, zo iets had hij nog nooit meegemaakt; se croire à la noce, de koning te rijk menen te zijn; avoir l’air à la noce, er vergenoegd uitzien; les gens de la noce, de bruiloftsgasten; le jour de ses noces, zijn trouwdag; repas de noces, bruiloftsmaal; voyage de noces, huwelijksreis; épouser qn. en secondes noces, met iem. een tweede huwelijk aangaan.

< >