Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Manquer

betekenis & definitie

I. missen; laten voorbijgaan; verzuimen, overslaan, mislopen; niet raken; niet aantreffen; manquer le train, de trein missen; je ne le manquerai pas, ik zal hem wel krijgen; la manquer belle, de gelegenheid laten voorbijgaan;

II. mislukken; misgaan; afspringen; ontbreken; wegzinken [onder de voeten]; een fout begaan; ketsen, weigeren; mankeren, nalaten, verzuimen; les candidats ne manquent pas, er is geen gebrek aan candidaten; sans zonder mankeren; commencer à manquer, opraken; beginnen te begeven [v. krachten]; si je viens à manquer, als ik eens kom te vallen, als ik er niet meer ben; manquer à l’honneur, aan de eer te kort doen; manquer à sa parole, zijn woord niet houden; ne pas manquer à la tradition, de traditie niet ontrouw worden; manquer à qn., (in eerbied) te kort schieten jegens iemand; l’argent lui manque, hij heeft geen geld; vous lui manquez, hij mist u; je n'y manquerai pas, ik zal ’t niet vergeten, ik zal 't doen; le pied lui a manqué, hij is uitgegleden; manquer de, gebrek hebben aan, missen, ontberen, derven; te kort schieten in; je manque d'argent, ook: het ontbreekt mij aan geld; manquer de faire qc., in gebreke blijven (verzuimen) iets te doen; il a manqué (de) tomber, hij was bijna gevallen;

III. ontbreken; il manque un élève, er ontbreekt een leerling; il ne manquerait plus que cela, dat moet er nog bijkomen, dat mankeert er nog maar aan; il me manque..., ik kom... tekort, ik mis..., mij ontbreekt;

IV. falen;

V. se manquer, gemist worden; elkaar missen; zich zelf te kort doen; se manquer à soimême, aan zijn waardigheid te kort doen; il s’en manque de beaucoup, er ontbreekt veel aan.

< >