Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Manger

betekenis & definitie

I. eten; opeten; vreten; opmaken, verteren, doorbrengen; wegvreten; inslikken [woorden]; manger son bien, alles erdoor lappen; manger ses bords, de oevers wegspoelen [v. rivier]; manger lé morceau, door de mand vallen; alles verraden; manger le vent, de wind benemen; manger dans la main, uit je hand eten; al te familiaar zijn; manger de caresses, met liefkozingen overladen; manger du prêtre, op de geestelijken afgeven; manger de la prison, in de gevangenis terechtkomen; manger des yeux, met de ogen verslinden;

II. eten;

III. se manger, eetbaar zijn; se manger le nez, elkaar in ’t haar zitten;

IV. het eten, de spijs; quel manger ce poisson!, ce poisson est d'un manger!, wat smaakt die vis!

< >