I. wassen, af-, uitwassen, (af)spoelen; bespoelen; zuiveren; uitwissen; rechtvaardigen; fig. schoonwassen; laver à grande eau, flink schrobben; laver son linge sale en famille, familiezaken onder elkaar behandelen;
II. se laver, zich wassen; se laver les mains, zijn handen wassen; se laver d'un crime, zich schoonwassen.