I. bezweren; zweren; jurer (le nom de) Dieu, Gods naam ijdellijk gebruiken; jurer ses grands dieux, bij hoog en bij laag bezweren;
II. zweren; vloeken; jurer comme un charretier (comme un païen), vloeken als een ketter; il ne faut jurer de rien, men weet nooit wat er nog gebeuren kan; on jure par cet homme, men zweert bij die man; jurer sur son honneur, op zijn eer zweren; jurer sur la parole du maître, bij ’t woord des meesters zweren;
III. se jurer, elkander zweren, plechtig beloven, zich heilig voornemen.