I. koud, koel; kalbedaard; nuchter, onverschillig; à froid, koud, zonder vuur te gebruiken; zonder geestdrift, zonder het te menen;
II. koude; koel-, onverschilligheid; verkoeling; froid noir, barre koude; froid de loup, helse kou; avoir froid, koud zijn, ’t koud hebben; avoir froid aux mains, koude handen hebben; n'avoir pas froid aux yeux, moed hebben, alles durven, voor geen klein geruchtje vervaard zijn; donner doen huiveren; il fait froid, ’t is koud; il fait 3 degrés de froid, het vriest 3 graden; ça me fait froid dans le dos, ik word er koud van; jeter un froid, de stemminbederven; prendre froid, kou vatten; être en froid avec, overhoop liggen met; niet zo vertrouwelijk meer zijn met.