Fois

betekenis & definitie

maal, keer; une fois, eenmaal; eens; une bonne fois, eens voor al; encore une fois, nog eens, nogmaals; une fois de plus, nogmaals, wederom; une fois pour toutes, eens voor al; une fois que, als eenmaal; il était une fois, er was eens; une fois n'est pas coutume, éénmaal is geenmaal; trois fois heureux, driewerf gelukkig; il a cent fois raison, hij heeft dubbel en dwars gelijk; bien des fois, herhaaldelijk; combien de fois, hoe dikwijls?; tant de fois, zo dikwijls; des fois, dikwijls; soms, bij toeval; des fois que ce serait arrivé, ’t mocht eens gebeurd zijn; toutes les fois que, telkens als; à la fois, tegelijk, tegelijkertijd; tevens; à la fois ... et .... zowel ... als ....