Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Finir

betekenis & definitie

I. eindigen, beëindigen, besluiten, afmaken, afhandelen, afwerken, voltooien, klaarkomen met, leegeten, -drinken, oproken;

II. eindigen, uitscheiden, ophouden; aflopen, uit zijn; il finira mal, ’t zal slecht met hem aflopen; il n'a pas fini avec moi, hij is nog niet van mij af; finir de parler, uitspreken; finir de pleurer, ophouden met huilen; finir en, uitgaan op; uitlopen in; il faut en finir, dat moet nu maar uit zijn; cela n’en finit pas, er komt geen eind aan; il n’en finit pas de choisir, hij kan maar geen keuze doen: en finir avec, een eind maken aan; uitmaken [een kwestie]; zich afmaken van; finir par pleurer, ten slotte gaan huilen; finir sur une anecdote, ten slotte een anecdote vertellen.

< >