I. zeis;
II. vals, onwaar, ongegrond; schijnbaar, bedrieglijk; voorgewend, nagemaakt, onecht, loos; onoprecht, dubbelhartig: onjuist, verkeerd; faux accord, wanklank; fausse attaque, schijnaanval; faux bonhomme, poeslief man; faux dévot, schijnvrome, kwezel; fausse érudition, schijngeleerdheid; esprit faux, verwarde geest; fausse fenêtre, blind raam; faux plaisir, ijdel genoegen; faux point d’honneur, misplaatst eergevoel; fausse position, scheve verhouding; faux serment, meineed;
II. vals, verkeerd; à faux, vals, verkeerd, ten onrechte; frapper à faux, misslaan; porter à faux, geen steun hebben; ongegrond zijn, op niets berusten, niet doeltreffend zijn;
III. ’t valse, ’t verkeerde, ’t onjuiste; vervalsing, valsheid in geschrifte; namaak.