I. wegdragen,-brengen,-nemen.-halen, -voeren, -slaan,-rukken,-spoelen; meenemen, meeslepen, op hol slaan met; innemen [plaats], behalen [voordeel], gaan strijken met [bestellingen]; na zich slepen, ten gevolge hebben; emporter la balance, de balans doen doorslaan; fig. de doorslag geven; la forme emporte le fond, een gebrek in de vorm maakt de procedure nietig; de inhoud is minder belangwekkend dan de vorm; autant en emporte le vent, allemaal woorden in de wind; se laisser emporter (à), zich laten meeslepen (door); l’emporter sur, overtreffen, ’t winnen van;
II. s’emporter, boos (driftig) worden, opvliegen, opstuiven; op hol slaan.