I. luisteren naar, be-, af-, toeluisteren, (aan)horen; gehoor geven aan, verhoren [gebed], te veel toegeven aan [kwaal]; se faire écouter, gezag hebben; écoutez! luister eens; je t’écoute!, nou en of!; écoute s’il pleut!, hou je stil!;
II. s’écouter, met zich zelf ingenomen zijn; altijd menen dat men iets voelt.