I. double: 1. dubbel, tweevoudig, tweeledig; zwaar [bier]; dubbelhartig, -tongig; au cœur double, dubbelhartig; 2. dubbel; 3. ’t dubbele, tweevoud, tweemaal zoveel; dubbele, duplicaat, afschrift, tweede exemplaar; dubbelganger; dubbelspel; au double, dubbel; en double, dubbel, in duplo; mettre en double, toevouwen; se mettre en double, zich inspannen.
II. doublé: (verguld of verzilverd metaal).