Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Devoir

betekenis & definitie

I. moeten; zullen; schuldig zijn; verschuldigd zijn; te danken hebben; il doit partir tout à l'heure, hij zal dadelijk vertrekken; il doit être malade, hij zal wel ziek zijn; Monsieur X. doit, de heer X. debet; devoir à Dieu et au diable, aan Jan en alleman geld schuldig zijn; cela est dû à, dat is te danken (te wijten) aan; en devoir à qn., nog een appeltje met iem. te schillen hebben, iem. iets te verwijten hebben;

II. se devoir, aan zich zelf verplicht zijn; se devoir à sa famille, voor zijn gezin moeten zorgen; cela se doit, dat moet, dat behoort zo;

III. plicht, verplichting; opgave, oefening, schoolwerk, huiswerk (meestal devoirs); il est de mon devoir de, ’t is mijn plicht om; je me fais un devoir de, ik acht het mijn plicht; se mettre en devoir de, beginnen, zich gereed maken om, er toe overgaan om; rendre ses devoirs à qn., bij iem. zijn opwachting maken; rendre les derniers devoirs à qn., iem. de laatste eer bewijzen; par devoir, plichtshalve.

< >