I. er op, boven; au- dessus, (er) boven; en van boven; là- dessus, daarboven; daarop;
II. au- dessus de, boven; être au- dessus de, hoger in rang zijn dan; verheven zijn boven;
III. bovenste, bovenkant, bovenstem; dessus de piano, pianoloper; dessus de lit, sprei; dessus de table, tafelloper; tafelblad; avoir le dessus, de overhand hebben.