I. klappen, klapperen, kletsen, flappen; knappen, barsten, springen; om zeep gaan, naar de bliksem gaan; claquer des dents, klappertanden; claquer des mains, in de handen klappen; faire claquer son fouet, met de zweep klappen; fig. brani schoppen, lef maken; faire claquer la porte, de deur hard dichtslaan, met de deur smakken; faire claquer ses talons, met de hakken klappen;
II. een klap geven aan; met handgeklap toejuichen; opmaken; claquer la porte, claquer ses talons, zie faire claquer la porte, faire claquer ses talons.