Claquer
I. klappen, klapperen, kletsen, flappen; knappen, barsten, springen; om zeep gaan, naar de bliksem gaan; claquer des dents, klappertanden; claquer des mains, in de handen klappen; faire claquer son fouet, met de zweep klappen; fig. brani schoppen, lef maken; faire claquer la porte, de deur hard dichtslaan, met de deur smakken; faire claquer ses tal...