I. ruiter, (paard) rijder; cavalerist; paard [schaakspel]; koningsgezinde [in Eng., 17e eeuw]; cavalier, heer, danser; man van de wereld; aardhoop; beau cavalier, cavalier accompli, echte heer, gentleman, knappe verschijning; cavalier servant, man van de wereld, die een dame vereert;
II. ruiter-, rij-; los, ongedwongen; vrijpostig, ongegeneerd.