Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Beau

betekenis & definitie

(voor een klinker: bel, vrouwelijk: belle)

I. mooi, schoon, fraai, knap; goed; flink, groot; le bel âge, de jeugd; un bel âge, een hoge leeftijd; mon bel ami, beste vrind; beau danseur, uitstekend danser; beau mangeur, groot eter; belle mer, kalme zee; belle peur, danige schrik; il y a beau temps, ’t is lang geleden; il a beau dire, hij heeft goed praten; il a beau parler, al praat hij nog zo; of hij al praat; il fait beau, ’t is mooi weer; il fera beau quand, er moet heel wat gebeuren eer; il ferait beau voir que, ’t zou wat moois zjjn, als; la donner belle à qn., iem. iets wijsmaken; hem een koopje geven (leveren); l’échapper belle, de dans ontspringen; tout cela est bel et bon, mais ..., alles goed en wel, maar...;

II. bel et bien, wel degelijk; zonder omhaal, gewoon(weg); goed en wel; de plus belle, opnieuw, nog meer, nog harder; tout beau!, zacht wat!, kalm!, koest!;

III. ’t schone, 't mooie: fat, modegek; vieux beau, oude gek; belle, schone, geliefde, beminde; beslissende partij; la Belle au bois dormant, de schone slaapster in ’t bos; le temps se met au beau, ’t wordt mooi weer; voir en beau, van de mooie (gunstige) kant bezien, rooskleurig inzien; faire le beau, pronken; opzitten [v. hond]; en conter de belles à qn., iem. iets wijsmaken; en conter de belles sur qn., niet veel goeds van iem. vertellen, een boekje van iemand opendoen; en faire de belles, streken uithalen; il en verra de belles, hij zal nog wat beleven.