Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Bec

betekenis & definitie

bek, snavel; snuit [v. insect]; fig. tuit [v. kan], mondstuk, pit, brander [v. lamp], uitstek [v. brugpijler], landtong; mond; snater; bekje, bakkesje, kusje, liefje; bec Auer, gasgloeilicht; bec de gaz, gasbrander, -licht, gaslamp, -lantaarn; fin bec, lekkerbek; avoir bec et ongles, haar op de tanden hebben; van zich afbijten; avoir bon bec, niet op zijn mondje gevallen zijn; tenir qn. le bec dans l’eau, iem. met ijdele beloften paaien; bec à bec, vlak tegenover elkaar; onder vier ogen.