I. einde, slot; afloop; uiteinde; doel(einde), oogmerk; fin janvier, ultimo Januari; fin de siècle, ultra-modern; vente de fin de saison, uitverkoop wegens vergevorderd seizoen; faire une fin, geregeld gaan leven, trouwen; faire une bonne fin, als een goed Christen sterven; mettre fin à, een einde maken aan; prendre fin, een einde nemen, eindigen, ophouden; à la fin (des fins), eindelijk, ten slotte, ten langen leste; à cette fin, à ces fins, daarom, daarvoor; à seule fin de, ten einde, alleen maar om; à telle fin que de raison, om ten deze te voorzien; aux fins de, ter fine van; aux fins d'autopsie, om te worden geschouwd; mener à bonne fin, tot een goed einde brengen; tirer à sa fin, ten einde lopen, opraken; toucher à sa fin, ten einde lopen, zijn einde naderen; op sterven liggen; sans fin, eindeloos; zonder einde; être sur sa fin, ten einde lopen; la fin justifie les moyens, het doel heiligt de middelen;
II. 1. verst, diepst; fijn, zuiver, louter, echt; keurig, voortreffelijk; beschaafd, deftig; lekker, kostelijk; zacht, liefelijk; geestig; scherpzinnig, gevat; scherp; slim, listig, loos, leep, gewikst; spitsvondig; klein, dun; slank, welgevormd; le fin fond, ’t hartje, het diepste; fin gourmet, fijnproever; le fin mot, ’t laatste woord; le fin mot de l’affaire, 't fijne van de zaak, ’t naadje van de kous; plus fin que lui n'est pas béte, laat hem maar lopen; 2. fijn, klein [schrijven]; 3. fijn goud (zilver); fijn linnen; slimmerd; ’t fijne [v. een zaak]; faire le fin, slim willen doen.