I. heen en weer bewegen, schommelen, wieg(el)en; in evenwicht houden (brengen); fig. doen aarzelen, twijfelachtig maken; laten op wegen tegen; overwegen, wikken, wegen; opwegen tegen; vereffenen; er tussen nemen; aan de dijk zetten; lozen; balancer un compte, een rekening afsluiten;
II. slingeren, schommelen, waggelen; fig. aarzelen, weifelen, zweven, twijfelachtig zijn;
III. se balancer, zich heen en weer bewegen, slingeren, schommelen, waggelen, wiegelen, bengelen, zweven, zwiepen, wippen, wiebelen; fig. tegen elkaar opwegen; sluiten [v. rekening].