I. (voor)uitsteken [v. voet], uitstrekken [v. arm], vooruit-, bijschuiven [v. stoel], voorzetten [v. klok]; bevorderen; baten; voortmaken met, verhaasten, bespoedigen, vervroegen; opperen, te berde brengen, in het midden brengen; voorschieten [geld]; ça ne nous avance pas beaucoup, daar schieten we niet veel mee op, daar komen we niet veel verder mee;
II. vooruitsteken; voortgaan; vooruitkomen, -gaan, vorderen, oprukken, opschieten; voor zijn, voorlopen, voorgaan [v. horloge]; avancer en âge, op leeftijd komen; faites avancer, laat het rijtuig voorkomen;
III. s’avancer, vooruitsteken; naderen; vooruitkomen, vorderen, oprukken, opschieten; ver gaan, zich wagen.