I. aantrekken; trekken, vestigen [aandacht]; aan-, verlokken, lokken; bezorgen, berokkenen, doen neerkomen (sur op); (voor zich) winnen; un malheur en attire un autre, een ongeluk komt zelden alleen;
II. s’attirer, zich op de hals halen, oplopen, zich berokkenen, verwerven.