I. band, riem, touw, slot [v. armband], haak(je); verband; gewrichtsverbinding; aanhechtingsplaats [v. spier]; gehechtheid; goedkeuring; avoir des attaches, relaties hebben; avoir les attaches fines, fijne polsen en enkels (mooie handen en voeten) hebben; être toujours à l’attache, altijd in touw zijn; mettre à l’attache, vastleggen.
II. gehecht, verknocht, verkleefd, aanhankelijk, toegedaan;
III. [diplomaat].