Filosofisch woordenboek

Paul Frentrop (2001)

Gepubliceerd op 21-09-2020

Filosofie

betekenis & definitie

Noem mij behalve Hannah Arendt nog vijf vrouwelijke filosofen. Noem mij tien mannelijke filosofen die gehuwd waren.

Noem mij één filosoof die gelukkig gehuwd was. Aanschouw het schilderij De standvastige filosoof van Gerard van Honthorst, waarop een blote dame schalks een denker wenkt. Gedenk hoe de schilder Gustav Klimt bejegend werd toen hij rond 1900 de opdracht kreeg enkele muurschilderingen te maken voor de Universiteit van Wenen en voor het thema ‘Filosofie’ van de betreffende commissie opdracht kreeg het thema ‘De triomf van het licht over de duisternis’ uit te beelden. Hij kwam met een soort spiraal van naakte lichamen die veel te sensueel naar boven krioelden: maar liefst 87 hoogleraren tekenden protest aan tegen deze pornografie, die haaks stond op de ratio, de exacte wetenschappen en de zoektocht naar waarheid die de filosofie vertegenwoordigde. Klimts verweer dat rationaliteit nooit kan overwinnen zonder het irrationele, het instinct, te kennen, dat veel ouder is dan de rede, maakte geen enkele indruk.1 Me dunkt, dit zijn aanwijzingen in overvloed dat filosofie, hoewel voornamelijk iets wat mannen doen, te maken heeft met de verhouding tussen de seksen. Sinds Gaius Musonius Rufus in de eerste eeuw van onze jaartelling zijn traktaat ‘Of het huwelijk een belemmering vormt om de filosofie te beoefenen’ publiceerde, is in het denken over dit onderwerp echter geen vooruitgang geboekt. Laten wij dan zelf maar proberen de vraag te beantwoorden: wat is filosofie?De term zou bedacht zijn door Pythagoras, die geen ‘wijze’ wilde worden genoemd, maar iemand die de wijsheid liefheeft. Wijsbegeerte is een prachtig Nederlands woord en de beoefening ervan is een deugd, al zijn de resultaten van deze begeerte nog niet om over naar huis te schrijven: ‘Wijsbegeerte triomfeert met gemak over de kwalen van verleden en toekomst. Maar de kwalen van het heden zijn haar de baas.’2 Daar staat tegenover dat een filosofisch gesprek niet lang hoeft te duren. Bijvoorbeeld als Jan zegt: ‘Niets is zeker’ en Piet antwoordt: ‘Dat betwijfel ik.’3 Filosofie is als iemand doodslaan met een blije mus, maar nog te vaak worden humor en wijsheid gezien als gescheiden begrippen. ‘Wie vrolijk is, laadt de schijn op zich van oppervlakkigheid.’4 ‘Nodig een filosoof aan tafel en steevast zal hij door een somber stilzwijgen of het stellen van lastige vragen de stemming bederven.’5 De feiten liggen anders. Er bestaan filosofische moppen, zoals die van de drie logici die het café binnenkomen en aan de bar plaatsnemen. Willen de heren alle drie een biertje, vraagt de barkeeper? Dat weet ik niet, zegt de eerste. Dat weet ik niet, zegt de tweede. Ja, zegt de derde, die het kon weten.

En met uitzondering van Antisthenes (‘Ik word liever gek, dan dat ik plezier heb’) zijn filosofen over het algemeen wel in voor vermaak. Democritos, bijgenaamd ‘de lachende filosoof’, bedacht niet alleen het atoom, maar publiceerde ook een essay over blijmoedigheid (peri euthymiès). ‘Spotten met filosofie, dat is werkelijk filosoferen.’6 ‘Hoe meer ik erover denk, des te meer raak ik ervan overtuigd dat de hele wijsbegeerte neerkomt op een goed humeur,’ zei Ernest Renan. De gebochelde Georg Lichtenberg was ondanks al zijn lichamelijke handicaps de best gehumeurde denker van Duitsland.7 ‘Ik beschouw ernst als een ziekte,’ zei Voltaire. ‘Het is moeilijk om geen satire te schrijven,’ schreef Juvenalis. Ook Spinoza schreef dat hij ernaar streefde om zijn leven niet in droefheid met gekreun, maar in rust, vreugde en opgewektheid door te brengen.8 ‘Goed doen en blij wezen’ was zijn motto.9 David Hume was een graag geziene tafelgast, die altijd bijdroeg aan een opgewekte stemming van zijn gezelschap en Chamfort, die zeer triest kon zijn, schreef toch: ‘De meest verspilde dag, is een dag waarop je niet gelachen hebt.’ 10 Mij nemen filosofen voor zich in die een grapje maken in de inleiding van hun werk. René Descartes bijvoorbeeld, die zijn baanbrekende boek begint met: ‘Niets is zo eerlijk verdeeld in deze wereld als gezond verstand: iedereen meent dat hij daar goed van voorzien is. Zelfs zij die op alle andere gebieden het moeilijkst tevreden te stellen zijn, hebben op dit punt geen enkele aanleiding om meer te wensen dan ze al hebben.’11 En bijna twee eeuwen later stelde Arthur Schopenhauer in het voorwoord van zijn levenswerk zijn lezers drie eisen, alvorens men zijn boek mocht lezen. Hij wilde dat men het niet één maar twee keer las, dat men eerst de inleiding las en dat de lezer alvorens het boek op te slaan eerst de werken van Kant goed bestudeerde, want daar was zijn werk een reactie op. Wie dit allemaal niet deed, kon het boek volgens hem maar beter meteen ter zijde leggen.12 Schopenhauer begrijpt dat er mensen zijn die denken: maar ik heb er toch voor betaald? Aan hen legt hij uit dat men een boek ook op andere manieren kan gebruiken dan door het te lezen: ‘Het kan, net als zo veel andere boeken, een gat in zijn boekenkast opvullen, waar het keurig gebonden als het is zeker niet zal misstaan. Of hij kan het bij zijn geleerde vriendin op de kap- of salontafel leggen. Of hij kan het in plaats van het te lezen altijd nog recenseren, wat van alle mogelijkheden stellig de beste is en wat ik dan ook ten zeerste aanbeveel.’13 Minder opgewekt lijkt het deel van de filosofie dat de moraal betreft. (Zie: Ethiek) Een moralist valt immers te omschrijven als ‘iemand die de behoefte heeft anderen te veroordelen’.14 (Zie: Deugdzaam) Zoals ‘Dieu le vent’ de strijdkreet was van de kruisridders, zo is ‘Je moet je schamen’ de leuze die het moreel imperialisme voert. Iemand die de ander oproept: ‘Je moet je schamen’ of hem indirect veroordeelt door tegen anderen te zeggen: ‘Hij zou zich moeten schamen’, werpt echter slechts stenen en heeft van filosofie niets begrepen. ‘Als ge een goed mens ziet, bedenk dan hoe ge hem kunt navolgen; als ge een slecht mens ziet, onderzoek dan uw eigen hart.’15 De kunst is niet om anderen te vertellen hoe ze moeten leven. De echte moraalfilosofie gaat over hoe zelf te leven. Dat is een veel vriendelijker en vrolijker bezigheid. ‘De kunst van te leven is thuis te zijn alsof men op reis is.’16 ‘Zedekunst dat is wellevenskunst,’ zei Dirck Volkertsz. Coornhert in navolging van de stoïcijnen.17 Maar de leukste toevoeging blijft: ‘Zonder vreugde verdient het leven de naam van leven niet.’18 Het is niet alleen Epicurus die ons leerde dat het verstandig is om te genieten van het leven. Al worden we de laatste jaren gemiddeld steeds ouder, toch duurt het leven immers nog steeds maar even. In de klassieke wereld verwachtte niemand dat religie een antwoord zou geven op de vraag naar de betekenis van het leven. Om daar antwoord op te krijgen wendde men zich tot de filosofie. Wijsbegeerte is de kunst hoe goed te leven, beter gezegd: de kunst van het leven. Hoe het vita beata19 te vinden? De filosofie richt zich van nature op de zwarigheden. Op lijden, op omgaan met tegenslag en uiteindelijk natuurlijk op de dood. Cicero zegt dat filosoferen niets anders is dan zich voorbereiden op de dood.20 Ja, misschien is leren leven wel leren sterven en maakt dat de filosofie van levenskunst tot stervenskunst met als paradox: leren sterven hoeft niet droevig te zijn. Je voorbereiden op de dood is vooral lachen in het leven en lachen om het leven.

Toch zijn veel mensen die intellectuele prestaties van formaat hebben geleverd, in woord en geschrift uiterst somber op hun oude dag. Denk aan Sigmund Freud, aan Mark Twain, of mijn vriend P. Zwartgallig zijn de teksten die zij in hun laatste jaren produceren. Komt het door lichamelijke aftakeling? Bij Freud wel, lijkt me. Al kwamen de begrippen blijdschap en vreugde in zijn werk niet voor, hij kon aanvankelijk nog over humor schrijven.21 Maar in 1922 kreeg hij mondkanker en het jaar daarop moesten zijn bovenkaak en verhemelte verwijderd worden. Hij kreeg een prothese, leed ontzettend veel pijn en moest nog talloze operaties ondergaan. In de zomervakantie van 1929 schreef hij zijn Das Unbehagen in der Kultur vooral omdat hij toch niet de hele dag alleen maar kon zitten roken en kaarten. Geen wonder dat hij constateerde: ‘Het oogmerk dat de mens “gelukkig” moet zijn, komt in het plan der schepping niet voor. [...] Het is veel gemakkelijker ongeluk te ondervinden.’ Lijden dreigt volgens Freud van drie kanten: van het eigen lichaam dat tot verval en ontbinding is voorbestemd; van de buitenwereld die met oppermachtige krachten tegen ons tekeer gaat en vanuit onze betrekkingen met andere mensen. Hij meende dat het aan deze laatste bron ontsproten lijden misschien wel de diepste smart leverde, maar ik denk dat gezondheid de belangrijkste factor blijft die bepaalt of je gelukkig bent. Daar scharniert het denken met de realiteit.

Gezondheid neemt af. Onafwendbaar. De organisatie van een meercellige volgt de tweede wet van de thermodynamica en brokkelt af. Daar moet je mee leven. Voor een tijdje. ‘En het einddoel van alle wijsheid is het rustig tegemoet zien van de dood.’ Met deze zin eindigde Carry van Bruggen, Cicero volgend, volgens haar autobiografie.22 Veel filosofen gaan nog een stapje verder. ‘De meeste filosofen hebben met opzet hun dood voortijdig gezocht of versneld of bevorderd,’ signaleerde Montaigne al vijf eeuwen geleden. In ieder geval maakten grote filosofen er een punt van te laten zien dat ze erin slaagden om op goede wijze dood te gaan. Socrates bijvoorbeeld die rustig de dollekervel dronk. En Seneca, die zijn vrienden rondom zich verzamelde toen hij zijn polsen doorsneed. Zij lieten vooral zien hoe je waardig sterft. Chrysippus liet onbedoeld zien hoe je prettig sterft. Hij overleed naar het schijnt óf door het drinken van niet-aangelengde wijn, óf door heel hard te lachen om een eigen grapje en misschien aan een combinatie van die twee.

David Hume stierf bewust nog stoïcijnser dan Seneca. Hij maakte met zijn laatste ademtocht nog grappen, die Adam Smith noteerde en publiceerde. Toen Voltaire twee jaar later overleed, waren de aan hem toegeschreven laatste woorden ook nieuwswaardig. Ze waren een antwoord aan de priester die hem smeekte als hij dan niet wilde biechten, dan toch in ieder geval de duivel af te zweren. Voltaire zei: ‘Dit is niet het moment om nieuwe vijanden te maken.’ Heinrich Heine probeerde daar een mensenleven later overheen te gaan door in Parijs op zijn sterfbed over God te zeggen: ‘Bien sûr il me pardonnera; c’est son métier.’ Ook amateurs kunnen wat van filosofie. Zo vertelde Joop G. me dat de laatste woorden van een bevriend oncoloog waren: ‘Ik wist niet dat sterven zo gemakkelijk was.’ Ja, doodgaan is net zo natuurlijk als geboren worden en Juvenalis beschreef in zijn Satiren het einde van het leven al als een van de zegeningen van de natuur. Het is de heisa eromheen die ons raakt: ‘Wat de dood vergezelt is angstaanjagender dan de dood zelf.’23 De filosofie gaat over leven en dood en wie filosoof wil zijn hoeft slechts het volgende voor ogen te houden: ‘Een filosoof is iemand die de wijsheid liefheeft, dat wil zeggen de waarheid.’24 (Zie: Waarheid) ‘Wat de filosoof onderscheidt van andere mensen is: hij gelooft niets zonder bewijs, hij berust niet in verkeerde ideeën en hij weet precies de grens te trekken tussen wat zeker, waarschijnlijk en twijfelachtig is.’25 ‘Ik geloof pas iets als ik het door mijn verstand heb laten gaan, zoals ik ook altijd eerst kauw voordat ik iets doorslik.’26 (Zie: Twijfel) ‘Weten wat men weet en weten wat men niet weet, dat is de ware kennis.’27 De wetenschap levert ons kennis, de filosofie levert ons wijsheid.

En hoe je moet leven? Dat weten we al lang: ‘Je fouten moeten eerder sterven dan jij.’28

1 Hermann Bahr, GegenKlimt (1903).
2 La Rochefoucauld.
3 ‘Il n’est pas certain que tout soit incertain,’ schreef Blaise Pascal, zelf bepaald geen grappenmaker.
4 Godfried Bomans.
5 Desiderius Erasmus, Lof der zotheid (1511).
6 Blaise Pascal.
7 Volgens Carel Peeters.
8 ‘Vitam non moerore er gemitu, sed tranquillitate laetitia et hilaritate transigere studeo.’ (In brief 25 aan de pedante zeurpiet Blijenbergh).
9 Bene agere, et laeteri.
10 Chamfort, Maximes et pensées (1805). ‘La plus perdue de toutes les journées est celle où l’on n’a’pas ri.’
11 René Descartes, Discours de la Méthode (1637). Het grapje is overgenomen door Hobbes die in zijn Leviathan (1651) betoogt dat we allemaal even dom zijn, omdat iedereen slimmer denkt te zijn dan de rest: ‘Dit bewijst eerder dat mensen in dit opzicht gelijk aan elkaar zijn dan ongelijk. Doorgaans bestaat er immers geen duidelijker teken dat iets gelijkmatig verdeeld is dan dat iedereen met zijn deel tevreden is.’
12 De componist Richard Wagner las het boek vier keer, binnen een jaar tijd.
13 Arthur Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung (1818).
14 Jan Emmens.
15 Confucius.
16 Godfried Bomans, Mijmeringen.
17 Hij schreef dat in 1584 in zelfgekozen ballingschap te Emden, want toen zijn beschermheer, Willem van Oranje, dat jaar was vermoord, moest hij vrezen voor zijn leven. De protestante opstandelingen in de Lage Landen waren minder tolerant dan de Hertog van Alva die Coornhert slechts had opgesloten.
18 Erasmus, Lof der zotheid (1511).
19 Seneca.
20 Met dit citaat opent Montaigne hoofdstuk 20 van zijn Essays getiteld: ‘Filosoferen is leren sterven.’ Overigens schrijft ook hij veel over zijn nierstenen en jicht.
21 Sigmund Freud, Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten (1905).
22 Carry van Bruggen, Eva (1927).
23 Seneca: ‘Pompa mortis magis terret, quam mors ipsa.’
24 Voltaire, Dictionnaire philosophique portatif (1764).
25 Denis Diderot in een brief aan Louise-Henriette (‘Sophie’) Volland, 26 september 1762.
26 Georg Lichtenberg.
27 Confucius.
28 Seneca, Brieven aan Lucilius.

Flogiston Flogiston is een goed voorbeeld van de relatie tussen filosofie en wetenschap. Jarenlang zochten wetenschappers die wilden weten hoe vuur werkte naar de stof die in alle brandbare materialen moest zitten en vervluchtigde als die in de fik gingen. Flogiston noemden ze het spul. Het bleek niet te bestaan.1 Je moest niet kijken naar wat er in de brandstof zat, maar naar wat er in de lucht zat, bedachten Lavoisier en Priestley en zo ontdekten ze zuurstof, een zeer gevaarlijk element.

Een andere manier van kijken, kan tot nieuwe inzichten leiden. Zo beschouwen mensen de lange nek als het meest opvallende kenmerk van een giraffe. Maar het dier heeft juist een relatief korte nek. Dat is te zien wanneer het drinkt. Vanwege zijn te korte nek kan de giraf met zijn kop niet bij de grond komen en moet hij diep door de knieën gaan om met zijn bek bij het water te komen. Koeien, paarden en vrijwel alle andere dieren hebben een nek die wel lang genoeg is om makkelijk water (en gras) te bereiken. Kortom: niet de lange nek is het opmerkelijkste kenmerk van de giraffe, zijn lange poten maken hem bijzonder. Een giraffe is een dier met lange poten. Mensen kijken me altijd wat vreemd aan als ik deze ontdekking vertel, maar ik koester hem als mijn eigen relativiteitstheorietje.

1Het zal de echte filosoof niet verbazen dat de bedenker van deze theorie, ene Johann Becher, van de Staten van Holland in 1678 een subsidie van 3000 gulden wist los te praten voor een proeffabriek die duinzand om zou zetten in goud. Zie: Ruud Lambour, De alchemistische wereld van Galenus Abrahamsz (1622-1706), opgenomen in Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks 31 (2005).