Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 05-05-2018

Leghorn

betekenis & definitie

(1905, uit het Engels) bepaald hoenderras

Een leghorn is een van oorsprong Italiaanse kip die uitstekend legt. De kip dankt haar naam echter niet aan het werkwoord leggen - zoals de leghen - maar aan de Italiaanse havenplaats Livorno.

Livorno heette in de 17de en 18de eeuw Legorno. De Engelsen noemden het Leghorn. Uit Livorno importeerden zij een bepaald soort tarwestro om hoeden van te vlechten. In het Engels heeft leghorn dan ook als eerste betekenis 'strooien hoed' of 'hoedenstro', betekenissen die halverwege de 18de eeuw ontstonden. De geschiedschrijving van het pluimvee wil dat een Italiaanse scheepskapitein omstreeks 1835 vanuit Livorno naar Amerika voer met enkele hoenders aan boord. Dankzij de 'kweekijver der Amerikanen', zoals het ergens heet, werden de hoenders veredeld. Het resultaat was een slanke kip, betrekkelijk laag op de gele poten en met een volle, zware staart. Haar belangrijkste kenmerk is dat ze al na vijf maanden begint te leggen, ook 's winters, en dat ze gemiddeld 250 tot 300 eieren per jaar legt. Naar de plaats van inscheping werd deze kleine eierfabriek leghorn genoemd.

Omstreeks 1869 werd de leghorn van Amerika overgebracht naar Engeland. Vandaaruit veroverde de kip de rest van Europa. De kip zou omstreeks 1880 in Nederland zijn geïntroduceerd. Leghorn werd al snel een begrip in onder andere het Frans, Duits en Engels. De Italianen spreken echter nog steeds van Gallina Livornese.

Voor zover bekend vermeldde Vivats Geiilustreerde Encyclopaedie de leghorn in 1905 als eerste. Veel vertrouwen in de 'Italianen', zoals de kippen hier in het begin ook werden genoemd, had de encyclopedie niet: 'leghorn [... ] ook naam van een uit Amerika afkomstig hoenderras, fraai van voorkomen doch van weinig waarde'.

Dertig jaar later stond de leghorn te boek als het belangrijkste pluimveeras in Nederland.

Engels Leghorn (1869); Duits Leghorn; Frans leghorn (1888).

Vergelijk barnevelder

Vivat"s ency. 7 (1905) 4868; Winkler Prins4 11 (1919) 225; Oosthoek ency."1 7 (1921) 652; Minderhoud Ned. landbouw (1935) 182-183; Wink/er Prins' 11 (1936) 148; Kath. ency.' 16 (1936) 258; Kluge Etym. Wtb. d. deutschen Spr. (197521) 431; Rey-Debove Dict. des anglic. ( 1990 2) 497; OED (1993 2 ).