Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

kinnesinne

betekenis & definitie

afgunst, jaloezie, kift, naijver

In 1901 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1937 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Gabbertaal van E.G. van Bolhuis. Ook aangetroffen als kinnesine en kinne-sinne. Via het Jiddische kinnewesinne (‘haat en nijd’) van het Hebreeuwse kin’a (‘afgunst’) we (‘en’) sin’a (‘haat, vijandschap’). Kinnesinne is in diverse samenstellingen en afleidingen aangetroffen, waaronder kinnesinneponem (‘iemand die alles en iedereen benijdt’) en kinnesinnerig (‘jaloers, afgunstig’).

In 1906 dichtte Jules de Vries, in zijn boek Ghijn en onghijn:

Op al de mensche -- goi en jood.
Op hun ponum zie je kinnesinne,
As per toeval komt naar binne,
Een meisie mit ’n nieuw jakkie ’an,
Of een pasgetrouwde mit haar man.

• ‘Jij hèt gezeg asdat ik kinnessinne heef, om as jij rijk bin en ik arrem, en ik zeg dat je liég!... dat-je ’n vuile bluffert bin!’ ¶ Is. Querido, Levensgang dl 1 (1901), p. 183. De schrijver verklaart de betekenis (‘afgunst’) in een voetnoot.
• En dan had je evengoed nog mensen in diezelfde Jordaan die kinnesinne hadden. ¶ Tibbe Bosch, Bet van Beeren, Koningin van de Zeedijk (1977), p. 23