Bargoense term voor het mannelijk geslachtsorgaan. Betekent eigenlijk: een stuk touw. Vgl. ook rampetampen* en een tamp* maken.
Had je een stijve tamp, toen je met dat stuk danste, zeg eens eerlijk.
Ben Borgart: De slakken van Canêt d’Olt. 1973
Ik verbaasde mij over de koelbloedigheid waarmee een stewardess zich aan een negertamp vastgreep.
A. Moonen: Omgelegde dagen. 1984
Ik zie mezelf nog niet met mijn tamp in een pot goulash roeren.
Jan Cremer e.a.: De liefdes van Jan Cremer. 1988
Hij had ze groter gezien op deze zelfde plek, stukken dikker, echte tampen met een zware, omlaaghangende eikel als een neus.
Kees van Beijnum: Dichter op de Zeedijk. 1995